2. De Schipbreuk
Het was zondag-morgen 22 januari 1967. Ik, de schrijver van dit verhaal, woonde destijds in de mr. Ludwigstraat nr 6, in het oude centrum van de badplaats Castricum in Noord-Holland. Ik was nog vrijgezel en had verkering met een meisje uit Zaandam. Ik voer als 21-jarige 4e werktuigkundige op de ertstanker Jacob Verolme. Het schip was vernoemd naar de vader van onze toenmalig beroemde nationale scheepsbouwer Cornelis Verolme. Ze had een draagvermogen van ca. 27.000 ton en mat ca. 18.700 bruto registertonnen. Voor in die periode een van de grootste tankers. We waren uit Vitoria in Brazilie vertrokken met een lading ijzererts van 23.000 ton voor de Hoogovens te IJmuiden. Op die vreselijke zondagmorgen voeren we ter hoogte van de Canarische Eilanden. Ik had de 4/8 wacht gelopen en was derhalve vrij van dienst. Het was redelijk rustig weer met niet al te hoge golven. De olietanks (zijtanks of wingtanks) waren leeg en het grote- over de gehele lengte van het schip doorlopende ruim was geladen met ijzererts. Het schip schudde op die bewuste zondagmorgen omstreeks 09.30 uur in al zijn voegen. Ik lag in mijn kooi en moest me vasthouden om te voorkomen er uit te vallen. Een doffe dreun weerklonk door de verblijfsruimten. Ik schrok vreselijk en vroeg me af wat er aan de hand was. Een explosie? Stoomketels geexplodeerd? Of een aanvaring? Ik begreep er niets van. Op de gang van de accommodatie hoorde ik schreeuwen: "gasflessen ontploft !!". Zo snel als mogelijk schoot ik in mijn kleren, dat wil zeggen, ik trok mijn overal aan. Op de gangen hoorde ik al roepen "je kooien uit, eruit, eruit"!! Iedereen, die geen dienst had en in zijn hut was, werd gesommeerd z'n hut te verlaten en orders op te volgen van de hoofden van dienst. Dat was makkelijker gezegd dan gedaan, want waar was iedereen. Ik liep langs het gangboard aan stuurboordzijde en kwam schreeuwende en roepende mensen tegen Kaart van de Canarische eilanden met aangegeven de plaats van de ramp.
Toen liep ik een van twee 3e-wtk's tegen het lijf en deze sommeerde me mee te gaan naar het voorschip. (er waren twee 3e wtk's aan boord, die beiden hun eigen wacht liepen: de 2e wtk liep dagdienst). Daar bleek iets gebeurd te zijn wat op een explosie leek. Maar hij wist echter ook niet wat er aan de hand was. We begonnen een flauw vermoeden te krijgen dat er een tank was ontploft. Op het moment dat we de brug of stuurhut midscheeps waren gepasseerd kwamen we een donker gekleurd persoon tegen, die schreeuwend zijn weg naar het achterschip baande. Het bleek de machinebankwerker te zijn. Hij was zwart gekleurd van de stookolie en over zijn gezicht bleek hij vol met brandwonden te zitten. Uit zijn verwarde kreten bleek al snel, dat er zich een tankexplosie had voorgedaan. Hij riep iets van: "de vierde wtk is weg. Hij is weg. Ik zie hem niet meer. Jullie moeten hem zoeken!". Hij rende echter verder naar achteren en terwijl wij naar voren snelden zagen we diverse losse pijpleidingen op het dek liggen. Een deel van het glas van het stuurhuis was ook weggeslagen. We begrepen, dat er nog iemand of misschien wel de andere 4e machinist bij het ongeval betrokken moest zijn geweest. We liepen nog verder naar voren. Op zeker moment kwamen we ongeveer bij tank nr.2 aan. Toen zagen we de ernst van de schade reeds. Een groot deel van het dek aan de bakboordzijde op het voorschip was opengescheurd. Voor mijn gevoel was het met het schip gebeurd. En misschien ook wel met ons en met mij persoonlijk. Een verschrikkelijk onbehaaglijk gevoel bekroop mij. Hoe zou dit aflopen.
Deze krantenfoto's zijn genomen vanuit het Amerikaanse reddingsvliegtuig, dat op de Azoren was gestationeerd. Vanuit dit vliegtuig werden de medical para's gedropt in de Atlantische Oceaan, om eerste hulp te verlenen. Foto's: dagblad "De Telegraaf".
Zou ik over een uurtje nog in leven zijn of verdwenen onder de golven. Al die gedachten gingen in razend tempo door mij heen. Tijd om bij die denkbeelden lang stilte staan was er echter niet. De 3e wtk en ik keken over de rand van het opengescheurde dek. Tank 1 BB was volledig weggeslagen, zowel de scheepshuid aan de buitenkant als de verbinding van de tank met het ertstruim en een deel van het dek waren weggeslagen. Het scheepsdek was over een groot deel omhoog gekruld. Aan beide zijden zaten gaten van ca. 5 bij 5 meter. Ik zag het water vanuit zee naar binnen stromen. Het water kolkte van buitenboord via de tank met een enorme vaart het ertsruim binnen. Het leek of het schip al naar voren en over bakboord begon te hellen. Hier was geen redden meer aan. De 3e wtk en ik keken elkaar aan. Na een vluchtig onderzoek ben ik op verzoek van de 3e weer naar het achterschip gerend waar ik langs het gangboord de hoofdwerktuigkundige tegen het lijf liep. Hij gaf me order naar beneden te gaan en daar in de machinekamer te assisteren. Op dat moment liep een van de twee 3e-wtk’s de zeewacht. Het was Pietje Hero. Hij was een van de weinigen die zich niet elke dag volgooide met drank. Vandaar de bijnaam Hero. (Hero was destijds een bekend Nederlands priklimonade-merk). De rest zoop als een tierelier. Ik stortte me naar beneden de machinekamer in en daar waren de wacht-wtk’s reeds bezig met het opstarten van de ladingpompen. Daar kon ik gelukkig bij helpen, alhoewel ons wtk’s wel een gevoel bekroop, dat het allemaal nutteloos was. De stokers waren reeds bezig met het afzetten van de stoomketels om zo te voorkomen, dat deze ook nog uit elkaar zouden springen. Er was gelukkig nog voldoende stoomdruk in de ketels, zodat het licht niet direct uitviel, aangezien de stroomvoorziening werd opgewekt door drie turbostoom-draaistroom-generatoren. Deze turbogeneratoren liepen dus ook op hun laatste poten. Hoeveel ladingpompen er gestart zijn weet ik niet meer, wel, dat het allemaal weinig effect had. De boot begon steeds meer slagzij te maken. De machinekamervloer lag al aardig schuin. Op zeker moment werd de toestand in de MK zeer ernstig. Vaten, emmers en andere rommel tuimelde van de ene kant naar de andere kant van de MK. Het werd benedendeks in de MK bijna onhoudbaar. We hoorden op zeker moment schreeuwen : "Naar boven allemaal, machinekamer verlaten! Schipverlaten!" Voor ons beneden was het werk afgelopen, er was geen redden meer aan. Doodop en angstig voor wat zou komen, vluchten we naar boven, de lange trappen op naar het gangboord. Daar stond al een groot deel van de bemanning klaar om de reddingboten in te gaan. God zij dank waren er al een paar boten gestreken. Dank zij het snelle optreden van de 1e stuurman om na de explosie de sloepen onmiddellijk te laten strijken.
Zo hadden de matrozen vier sloepen overboord kunnen zetten. De gewonde bankwerker werd onmiddellijk in de eerste sloep getakeld. De stuurlieden hadden hem verzorgd. Zwaar onder de pijnstillende en verdovende middellen werd hij met behulp van een brancard van boord getakeld. Was het strijken van de sloepen later gebeurd, nadat het schip al een behoorlijke slagzij had gemaakt, dan hadden de matrozen slechts twee sloepen kunnen strijken. Nu hadden we gelukkig de beschikking over vier sloepen. Ik zag Piet Hero trachten een sloep in te gaan. Het lukte hem niet. Vanaf de touwladder viel hij na een vergeefse poging de sloep te bereiken in het water. Gelukkig rekten vele armen zich naar hem uit en werd hij op tijd uit het water getrokken en de sloep in gehezen. Het water bleek niet al te koud. Het was wel januari, maar bij de Canarische eilanden stroomt de warme Golfstroom, deze houdt alles daar een beetje warmer. Op dat moment zag ik de 2e wtk aan komen lopen. In z'n ene hand droeg hij een versleten weekendtas. Daarin had hij nog kans gezien de scheepsjournalen (machinekamer-journaal, etc.) te deponeren. Trillend over z'n hele lichaam wist hij de sloep in te klauteren. Enige minuten later kon ik ook een sloep ingaan. Dat ging gelukkig allemaal goed. Even later sprong de scheepskok mijn sloep in. Hij had nog een grote pan met patatfrites mee kunnen nemen. Dat bleek later een heel goed idee, alhoewel daar eerst wat lacherig over werd gedaan. Toen de sloep vol was maakten we dat we weg kwamen. Ik pakte een roeiriem, die bij de eerste ruk aan de riem in het zeewater afbrak als een luciferhoutje. De riem was totaal verrot. Een lichte paniek maakte zich van mij meester. Als het zo slecht gesteld was met de roeiriemen, hoe zouden we dan ooit wegkomen bij het zinkende schip. Ik pakte een andere riem van de bodem van de sloep. De riem van mijn maat naast me in de sloep had het wel gehouden, dus hopenlijk zou de mijne nu wel heel blijven. M'n roeiriem raakte het water en ik trok eraan, maar niet meer met al m'n kracht. Hij moest het nu even blijven doen. Gelukkig ging alles nu goed en roeiden we bij het schip vandaan. Vlak bij het schip keek ik nog even omhoog. Hij lag al zo schuin, dat het haast leek of het hele gevaarte op ons neer zou vallen. Eenmaal weg bij het schip was al heel goed te zien dat dit niet lang meer zou duren. Een stuk verder op het water zagen we een sloep met een zeiltje wegvaren. Het bleek, dat een van de vier te water gelaten sloepen er met twee bemanningsleden snel vandoor was gegaan. Niet zo'n beste beurt voor deze twee bemanningsleden. Ze hadden klaarblijkelijk zo in de rats gezeten, dat ze geen moed genoeg hadden gehad om te wachten op de rest van de bemanningsleden. Dus dachten ze, we gaan er maar snel vandoor. Laat de rest maar verzuipen. Ondertussen was de kapitein nog steeds aan boord. Gelukkig waren nog niet alle sloepen weggeroeid. Er lag nog steeds een sloep langszij het schip. Daar kon op het laatste moment de kapitein nog mee wegkomen. Gelukkig voor de man, want hij bleek het, naar wat ik achteraf heb gehoord, vreselijk moeilijk te hebben gehad. Met betraande ogen,of nog erger, zat hij in de sloep. Uiteraard natuurlijk heel begrijpelijk, als het schip onder jouw kont wegzakt en je bedenkt, dat de hele ramp is veroorzaakt door menselijke fouten en een gebrek aan communicatie. Inmiddels was het omstreeks 10.45 uur in de morgen. Alle sloepen waren nu weg van de ertstanker en we lagen inmiddels zo'n halve mijl van het schip vandaan, allemaal dicht bij elkaar. Het had geen zin om verder weg te roeien. We wisten, van de scheepstelegrafist, dat er contact met andere schepen was geweest. Er zou reeds een schip op weg zijn naar ons, alhoewel deze op ca. 5 uur varen bij ons vandaan was. De Jacob Verolme lag er nu zeer treurig bij. Z'n neus verdween al langzaam onder water. Hij lag er zo schuin bij, dat het nu niet zo lang meer zou duren, voordat hij om zou slaan. Nog even, en er was niets meer over van deze oceaanreus. Even later gebeurde het. Het was ca. 11.00 uur. De boot kantelde plotseling om. Binnen een paar seconden lag hij ondersteboven. Een donderend geraas weerklonk. Het ijzererts, dat zich in de ruimen bevond stortte zich naar beneden op de luikhoofden. En misschien wel er doorheen. Wie zal het zeggen. In ieder geval zonk de boot niet, in tegenstelling met wat we hadden verwacht. Hij bleef gewoon drijven. Hoe kwam dit. Op dat moment ga je na enige tijd beseffen, dat de boot gewoon is blijven drijvenop z'n lege olietanks De wingtanks dus aan de zijkanten van het schip. De erts had zich waarschijnlijk door de luikhoofden op de zeebodem gestort. Het schip had verder dus geen lading meer aan boord en het hele gevaarte bleef drijven op de luchtkussens in de lege olietanks. Vervolg hoofdstuk 3
|